Daniel Gross begon eind jaren negentig aan de masteropleiding van de Werkplaats Typografie in Arnhem, na een studie aan de Hochschule für Gestaltung in het Duitse Offenbach am Main. In Arnhem maakte hij kennis met medestudent Joris Maltha, die daarvoor studeerde aan de afdeling Grafisch Ontwerpen van ArtEZ Arnhem en de Universiteit van Brighton. Samen begonnen ze in 2001 Catalogtree, een ontwerpstudio, waar Nina Bender(voormalig student van de Hochschule in Düsseldorf) zich in 2011 bij aansloot als derde vennoot.

Peter Nijenhuis: Twee van jullie zijn als vormgever opgeleid in Duitsland. Zijn er tussen Duitse en Nederlandse vormgevers duidelijke verschillen aan te wijzen?
Nina Bender: Duitse studenten worden opgeleid om als vormgever een dienstbare rol te spelen. De studieopdrachten zijn in Duitsland afgestemd op de praktijk waarin de opdrachtgever een hoofdrol speelt. Het Duitse onderwijs vraagt van de student een klantgericht analytische houding. Ik heb als uitwisselingsstudent een halfjaar onderwijs gevolgd aan ArtEZ in Arnhem en daar is het onderwijs veel meer gericht op onderzoek en experiment.
Joris Maltha: De vraag of er tussen Duitse en Nederlandse vormgevers verschillen zijn, wordt vaak gesteld. We hebben als Catalogtree over de hele wereld presentaties gegeven en meegedaan aan onderwijsprojecten. Je voelt dat er verschillende ontwerpculturen zijn, maar het is niet zo eenvoudig om die verschillen te doorgronden. Tegenover de soms moeilijk te definiëren verschillen staat het feit dat iedereen over de hele wereld inmiddels hetzelfde gereedschap gebruikt. Dat laatste is naar ons idee veel invloedrijker dan het land waar je woont.
Daniel Gross: Volgens mij is het niet langer zinnig om op zoek te gaan naar cultuurverschillen tussen landen of werelddelen. Het is interessanter om na te denken over de overeenkomsten. Die hebben niet zozeer te maken met landsgrenzen, maar met gelijkgestemde praktijken en onderwijs- en onderzoeksprogramma's van bepaalde mensen en instituten. Daar moet je bij aanknopen denk ik.

Peter Nijenhuis: Voor buitenstaanders had jullie studio ogenschijnlijk de wind in de rug omdat jullie al vroeg inzagen dat internet nieuwe mogelijkheden schept waar je als vormgever radicaal anders over moet nadenken dan voorheen. Jullie hebben, anders gezegd, nagedacht over de rol en de middelen en gereedschappen van de vormgever. Zijn het niet bij uitstek sommige Nederlandse opleidingen die er werk van maken om hun studenten over dat soort zaken na te laten denken?
Joris Maltha: Toen ik in 1992 aan de kunstacademie in Arnhem begon te studeren, werkten we daar met Applecomputers die een staand zwart-wit scherm hadden op A4-formaat. De echte magie zat voor mij in het internet. Ik kwam gaandeweg tot de overtuiging dat door internet ontwerpen een andere en meer vloeibare vorm en inhoud zou krijgen, of al had gekregen. Met behulp van de computer en internet kun je enorme hoeveelheden data te verzamelen. Die data maken het mogelijk om een heel ander beeld van de werkelijkheid te krijgen, maar dan moet je die data wel bewerken en visualiseren. Je moet met behulp van scripts en algoritmes spelregels opstellen die bepalen hoe data worden vertaald in onder andere beeld. Verander je de scripts en de spelregels dan levert dat een ander beeld op. Door de computer en internet is het ontwerpproces niet meer in hoofdzaak gericht op het eindresultaat, maar op het ontwerpproces en de wijze waarop je de spelregels van dat proces opstelt. Welke spelregels leiden tot een adequate en bruikbare vormgeving? Het eindresultaat van het ontwerpen is niet meer zoals voorheen voornamelijk statisch, een proces dat is gestold in bijvoorbeeld een boek of een ander drukwerk. Het is mogelijk om van vormgeving iets te maken dat op allerlei manieren en door allerlei vormen van input steeds verandert en in beweging blijft. Dat was niet helemaal de manier waarop docenten als Wigger Bierma en Karel Martens van Werkplaats Typografie dachten, toen Daniel Gross en ik daar studeerden. Beide waren mannen van het drukwerk. Ze dachten in termen van een gestold resultaat. Ik heb wel eens een zichzelf organiserende interface gemaakt die zijn uiteindelijke vorm kreeg door interactie met de gebruiker. Karel Martens en Wigger Bierma keken daar als boekontwerpers met heel andere ogen naar dan ik. Toch was de techniek geen belemmering omdat je van beide docenten grondig leerde nadenken over het medium waarmee je werkte, over je gereedschappen en over de stappen die je in een ontwerpproces neemt.

Peter Nijenhuis: En jij Daniel?
Daniel Gross: Ik heb op de Werkplaats Typografie de typische nummering van de stellingen in Wittgensteins Tractatus gebruikt om een browser te maken. Wittgenstein bracht door zijn nummering een soort hyperlinks aan, nog voor het woord zelf in omloop kwam. Wat ik maakte, was een virtuele ruimte waarin je naar believen rond kon vliegen in Wittgesteins werk. Voor een van mijn werken liet ik mijn docenten vragenlijsten invullen over bijvoorbeeld andere typografen en hun inschatting van de invloed die deze typografen op hun eigen werk hadden uitgeoefend. De uitkomsten vertaalde ik in driedimensionale interactieve kaarten. Ook ik onderzocht dus de middelen van het ontwerpen en het ontwerpproces en al experimenterend kwam ik erachter dat Joris en ik veel gemeen hadden.

Peter Nijenhuis: Jullie gebruikten met andere woorden de benadering en de denkdiscipline van jullie in het analoge tijdperk gevormde docenten om een voor het internettijdperk toepasselijke, datagestuurde manier van ontwerpen te ontwikkelen?
Joris Maltha: Zo zou je het kunnen zeggen.

Peter Nijenhuis: jullie hadden vanaf 2006 nogal wat buitenlandse opdrachtgevers. Hoe slaagde jullie erin om die opdrachten binnen te halen?
Joris Maltha: In rechtstreeks acquisitie zijn we nooit goed geweest. We hebben in de eerste jaren van ons bestaan als studio zelf projecten opgezet en meegedaan aan projecten die niet veel geld opbrachten, maar inhoudelijk interessant waren. In 2006 publiceerde het Amerikaanse tijdschrift International Design Magazine de I.D. forty, een lijst van veertig ontwerpers opgesteld naar aanleiding van een jaarlijks wisselend thema. Het thema in 2006 was de veertig meest ondergewaardeerde ontwerpers. Daar stonden we bij en nog belangrijker, bij het artikel was een foto afgedrukt van onze snelwegaffiches. We hadden het jaar daarvoor negen zeefdrukaffiches gemaakt die de verkeersintensiteit tussen Arnhem en Nijmegen over de A325 visualiseerden. Wat vervolgens gebeurde, is tekenend voor het verschil tussen Amerika en Europa. Na publicatie van de I.D. forty werden we gebeld door Amerikanen die we weliswaar niet kenden, maar die ons werk hadden gezien en het ook wilden hebben omdat ze het mooi en goed vonden.

Peter Nijenhuis: 2007 was wat betreft opdrachten een bijzonder goed jaar voor jullie.
Joris Maltha: In het eerste half jaar van 2007 maakten we onder andere voor het New York Times Magazine een reeks van infographics bij een column die The way we live now heette. Vergelijkbare opdrachten kregen we van Wired en Architect Magazine. Het New York Times Magazine gaf de gegevens door tegen de avond. Omdat we een beetje onzeker waren en er het beste van wilde maken, gingen we aanvankelijk nog diezelfde avond naar kantoor en werkten de hele nacht door, zodat het de ochtend daarop naar Amerika kon worden gestuurd. Later werden we wat laconieker en begonnen we er gewoon de volgende ochtend aan, wat even goed bleek te werken.

Peter Nijenhuis: Maakten jullie je vervolgens geen zorgen hoe je die klanten moest behouden?
Joris Maltha: We waren meer bezig met de inhoud, het vinden van een adequate vorm op grond van het meest geschikte proces. Je moet bij dit soort opdrachten in zekere zin optreden als redacteur van je eigen werk.
Daniel Gross: We waren en we zijn nog steeds een betrekkelijk kleine studio. Als we twintig man in dienst hadden gehad, zouden we denk ik wel gepiekerd hebben over de continuïteit van de opdrachten. Maar als kleine studio ben je minder gevoelig voor wisselvalligheden. Een aantal Amerikaanse opdrachtgevers is als gevolg van de kredietcrisis uit beeld verdwenen. Daar zijn weer andere opdrachten voor in de plaats gekomen, zoals het bezorgen van boeken bijvoorbeeld. Het ontwerpen van boeken doen we overigens ook vaak op basis van scripts wat ook wel samenhangt met de aard van de boeken die we bezorgen. Op dit moment werken we aan een boek van Nicholas de Monchaux, een architect, stedenbouwkundige en theoreticus verbonden aan de Universiteit van Berkeley. De Monchaux houdt zich bezig met datagestuurde stadsplanning. Hij verzamelt grote hoeveelheden data om nijpende stedelijke problemen zoals oververhitting en verkeersindigestie in kaart te brengen en op te lossen. Zijn onderzoek en de publicatie van de resultaten vraagt het nodige op het gebied van dataorganisatie en visualisatie.

Peter Nijenhuis: maar hoe kwamen jullie met Nicholas de Monchaux in contact?
Nina Bender: Nicholas de Monchaux zocht een geschikte vormgever. Hij ging te rade bij Nicholas Felton, een Amerikaanse vormgever die in de Amerikaanse pers is omschreven als infographics goeroe. Felton adviseerde De Monchaux om contact op te nemen met ons. Het aardige is dat we Felton noch De Moncheaux voordien kenden, maar dat Felton blijkbaar op de hoogte was van ons werk.
Daniel Gross: Ik denk dat we bepaalde opdrachten ook krijgen omdat we ons in de afgelopen jaren zijn blijven ontwikkelen en door onze projecten allerlei mensen hebben leren kennen. Om ons te ontwikkelen nemen we zo nu en dan de tijd om vrij werk te maken, los van een opdracht. Op die manier hebben we de KOMO CT ontwikkeld, een pushpinpistool, en de Double Pendulum Gear Clock. Op dit moment werken we aan een nieuwe mechanische klok die zowel de Arnhemse tijd als de Berlijnse aangeeft. Dat soort projecten is niet gericht op economisch profijt, maar ze leveren elementen op die je soms in volgende projecten profijtelijk kunt gebruiken.

Peter Nijenhuis: Kun je zeggen dat jullie netwerken door samen met anderen te werken aan het ontwikkelen van kennis en gereedschappen?
Joris Maltha: Daar zit wel wat in. We gaan in december naar een tweedaagse bijeenkomst in São Paulo Brazilië op uitnodiging van What Design Can Do. Tijdens de bijeenkomst buigt een internationaal gezelschap zich over de vraag hoe design een rol kan spelen bij het oplossen van de grootstedelijke problemen van São Paulo. Voor ons bezoek aan São Paulo hebben we gegevens verzameld over helipads, landingsplatforms voor helikopters. São Paulo telt een opmerkelijk groot aantal helipads. Het verkeer in de stad loopt dagelijks volledig vast, maar los van het stratenplan heeft zich een rizomatisch luchtverkeersnetwerk ontwikkeld. Daar bestaat nog steeds geen enkel geografisch informatiesysteem voor, maar wij hebben de afgelopen tijd aan iets dergelijks gesleuteld. De resultaten willen we in São Paulo presenteren en met andere bespreken. Dingen laten zien, netwerken en leren gaan daarbij hand in hand. Je werkt aan je eigen kennis, maar je wilt die kennis ook delen en bespreken met anderen in de hoop dat dat je verder helpt en een aanleiding is voor volgende projecten.

Peter Nijenhuis: Jullie opereren nu al veertien jaar vanuit Arnhem. Hebben jullie nooit overwogen om te verhuizen naar elders of maakt het in het internettijdperk niets meer uit waar je zit?
Nina Bender: Binnenkort openen we een kantoor van Catalogtree in Berlijn. We hebben tot nu toe altijd gewerkt met de gedachte dat je vanuit Arnhem dankzij internet prima internationaal kunt opereren en met iedereen, waar ook ter wereld, samen kunt werken. Daar staat tegenover dat Duitse opdrachtgevers graag iemand hebben die op z'n minst in Duitsland woont. Het is dus allemaal niet zo eenduidig. Internet heeft veel mogelijk gemaakt, maar niet alles.

Website Catalogtree

Peter Nijenhuis
Steun OPA door member te worden en krijg naast gratis toegang tot onze avonden nog vele extra’s!